Van u zijn alle dingen

Van u zijn alle dingen. / Van U, o God en Heer,
Van U de zegeningen / die'k biddende begeer.
Gij wilt mijn weg omringen / Met liefde wijs en teer.
Wat wij ooit goeds ontvingen / Het is van U, o Heer.

 

Nog voor wij U iets vragen, / Voorkomt Gij ons gebed.
Gij hebt aleer wij klagen, / Op onze nood gelet.
Gij helpt de last ons dragen, / Gij steunt bij elke tred.
Zelfs bij de zwaarste plagen / Zijt Gij de God die redt.

 

Hoe kent Gij al mijn noden, / Waarin Gij trouw voorziet.
Gij geeft geen steen voor broden, / Een slang voor vissen niet!
Wie komt tot U gevloden, / Wien Gij geen redding biedt?
Gij laat de zondaar noden, / Nog eer hij tot U vliedt.

 

O, mocht ik u beminnen / gelijk Gij mij bemint,
Laat heilge vrees van binnen / Mij leiden als Uw kind!
Mocht ik die rijkdom winnen, / Die roest noch mot verslindt,
En werden nooit mijn zinnen / Door ijdle glans verblind!

 

U zal ik eeuwig eren, / Die eeuwge goedheid zijt!
U blijve, Heer der heren, / Geheel mijn hart gewijd.
Wat kan ik niet ontberen / wanneer U hand mij leidt
wat vuriger begeren / dan uwe heerlijkheid.